Spring naar inhoud

Het civielrechtelijk bestuursverbod als wapen tegen faillissementsfraude; een update

In maart en juli 2016 schreven wij over de introductie van het civielrechtelijk bestuursverbod. De inwerkingtreding deed destijds bij menig ‘crimefighter’ het hart sneller kloppen. Wij plaatsten toen – evenals het gros van de curatoren - diverse kanttekeningen bij de Wet Civielrechtelijk Bestuursverbod die het volgens de wetgever gemakkelijker zou maken om frauderende bestuurders van rechtspersonen aan te pakken. Zo vroegen wij ons af of het nieuwe wapen wel toegevoegde waarde zou hebben ten opzichte van het bestaande arsenaal. Inmiddels zijn we ruim tweeëneenhalf jaar verder. Een geschikt moment voor een update.

Bestuursverbod

Sinds 1 juli 2016 hebben de curator en het Openbaar Ministerie op grond van de Faillissementswet een nieuw wapen tegen frauderende bestuurders. De curator kan bij een faillissement op basis van vijf gronden vorderen dat de civiele rechter aan de (gewezen) bestuurder van de gefailleerde rechtspersoon een civielrechtelijk bestuursverbod oplegt. Voor het voeren van de procedure tot het opleggen van een bestuursverbod is een machtiging van de rechter-commissaris vereist.

De rechter kan het verbod voor de duur van maximaal vijf jaren opleggen. Gedurende de looptijd van het bestuursverbod kan de persoon aan wie het verbod is opgelegd niet worden benoemd tot bestuurder of commissaris van een civielrechtelijke rechtspersoon. Daarnaast wordt de naam van de veroordeelde bestuurder gepubliceerd in een openbaar register, bijgehouden door de Kamer van Koophandel.

Een blik in dat register leert dat op 4 februari 2019 twee namen prijken in het Overzicht civielrechtelijk bestuursverbod. Het gaat om een echtpaar dat bij vonnis van de Rechtbank Den Haag van medio 2018 is veroordeeld tot een bestuursverbod voor de maximale duur van vijf jaren.

Efficiënt middel?

Afgezet tegen de hooggespannen verwachtingen van toenmalig minister van Justitie en Veiligheid Opstelten lijkt deze “oogst” ietwat magertjes. Zowel Opstelten, als zijn opvolger van der Steur, leken er gelet op de memorie van toelichting van overtuigd dat een civielrechtelijk bestuursverbod een efficiënt middel zou zijn tegen faillissementsfraudeurs. Deze verwachtingen zijn moeilijk te rijmen met het aantal uitgesproken bestuursverboden. Welke redenen gaan schuil achter de kennelijke impopulariteit van het relatieve nieuwe instrument?

Allereerst lijken de notoire fraudeurs weinig vrees te hebben voor het wapen dat het civielrechtelijke bestuursverbod heet. Van het register als publieke schandpaal lijkt weinig afschrikwekkend effect uit te gaan. Voorts kan door het gebruik van katvangers of stromannen of door het inzetten van een buitenlandse rechtspersoon het verbod relatief gemakkelijk worden omzeild. Weliswaar kan het verbod ook worden opgelegd aan diegene die feitelijk de gang van zaken in de vennootschap bepaalde. In de praktijk staat de curator in dat verband evenwel bewijstechnisch voor een lastige opgave.

Bovendien is het voor curatoren doorgaans weinig aantrekkelijk om het middel in stelling te brengen. Het voeren van de procedure tot het opleggen van een bestuursverbod kost geld. Geld dat veelal – zeker bij faillissementen met frauduleuze bestuurders – in de boedel niet beschikbaar is. Daarbij komt dat de kosten van de procedure worden afgewenteld op de crediteuren, terwijl die crediteuren in veel gevallen geen direct financieel belang hebben bij een bestuursverbod. Zij krijgen hun geld daar immers niet mee terug.

Bij de inwerkingtreding van de Wet Civielrechtelijke Bestuursverbod stelden wij de vraag of we de nieuwe wet überhaupt nodig hebben. Gelet op de in het vorige artikel door ons aangehaalde alternatieven ter bestrijding van frauderende bestuurders, droeg deze vraag min of meer een retorisch karakter. De vraag naar de toegevoegde waarde kan na tweeënhalf jaar, afgaande op het aantal opgelegde bestuursverboden, voorzichtig ontkennend worden beantwoord.