Spring naar inhoud

Beroepsverbod in strafrecht

Als iemand een misdrijf heeft begaan in de uitoefening van zijn ambt of beroep, kan hij – naast een gevangenis- of taakstraf of geldboete – ook nog worden geconfronteerd met een beroepsverbod. Dit beroepsverbod kan op grond van artikel 28, lid 1 sub 5 Wetboek van Strafrecht worden opgelegd voor minimaal twee en maximaal vijf jaren. En het geldt sinds 1 april 2010 ook voor delicten zoals belasting- en faillissementsfraude en valsheid in geschrifte. Recentelijk heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over een beroepsverbod dat was opgelegd naar aanleiding van feiten gepleegd vóór 1 april 2010.

Wanneer een beroepsverbod?

Het mag duidelijk zijn dat een beroepsverbod een grote impact heeft op het leven van de veroordeelde, nog los van de financiële consequenties hiervan. Uit de uitspraken waarin een beroepsverbod is opgelegd, blijkt dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, zoals het voorkomen van recidive, de normoverschrijding binnen de beroepsgroep en de ernst van de feiten (zoals het aantal benadeelden). Indien de dader een first offender is, niet langer werkzaam is in zijn oude beroep of er al een tuchtrechtelijke maatregel tegen hem is genomen voor dit feit, is de kans op een strafrechtelijk beroepsverbod kleiner.

Indien een beroepsverbod is opgelegd, is het belangrijk dat de veroordeelde zich hieraan houdt. Het niet naleven van het beroepsverbod is namelijk opnieuw een strafbaar feit (zie artikel 195 Wetboek van Strafrecht), waarop een straf staat van maximaal 6 maanden gevangenisstraf of een geldboete van maximaal € 8.200.

Tuchtrecht

Naast het beroepsverbod kan een beroepsuitoefenaar ook worden aangepakt via het voor hem geldende tuchtrecht. Eind 2015 kondigde het Openbaar Ministerie aan dat zij het tuchtrecht meer zou gaan inzetten om accountants, notarissen en eventueel ook advocaten aan te pakken. In de praktijk blijkt dat het OM dit ook daadwerkelijk doet. Soms na afloop van een zaak of strafrechtelijk onderzoek, maar ook in zaken waarin het straftraject nog in volle gang is wordt soms een tuchtklacht ingediend. Vooral dat laatste is een lastige positie voor de betrokkene. De verdachte heeft namelijk in de strafprocedure een zwijgrecht, maar kan in het kader van de tuchtprocedure worden verplicht om informatie te verstrekken. Soms biedt het Openbaar Ministerie aan om de verklaringen die in de tuchtprocedure worden afgelegd, niet te gebruiken in de strafzaak. De vraag is echter wat de waarde is van een dergelijke verklaring.

Feiten van vóór 1 april 2010

In het arrest van de Hoge Raad waarover ik in het begin van deze blog sprak gaat het om een belastingadviseur die een overeenkomst valselijk heeft opgemaakt en opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan in de uitoefening van zijn beroep. Aan de belastingadviseur wordt vanwege zijn eerdere veroordeling wegens valsheid in geschrifte, zijn houding ter zitting en het feit dat hij nog altijd als belastingadviseur werkzaam is, door het Gerechtshof Arnhem/Leeuwarden een beroepsverbod opgelegd van vijf jaren.

In cassatie stelt de verdachte dat de feiten waarvoor hij is veroordeeld vóór 1 april 2010 zijn gepleegd. Op dat moment was valsheid in geschrifte en belastingfraude nog geen grond voor een beroepsverbod. Omdat de wetswijziging per 1 april 2010 minder gunstig is voor de verdachte, had aan hem – zo oordeelt de Hoge Raad – geen beroepsverbod mogen worden opgelegd. Het legaliteitsbeginsel zoals opgenomen in artikel 1, lid 1 Wetboek van Strafrecht staat hieraan in de weg.

Omdat een strafzaak over delicten van jaren eerder kan gaan, is het van belang om hierop opmerkzaam te zijn indien een beroepsverbod wordt gevorderd door het Openbaar Ministerie. Voor deze belastingadviseur bleef de hoofdstraf in stand, maar qua strafrechtelijk beroepsverbod ontspringt hij de dans.