Spring naar inhoud

De 403-verklaring: kom je daar nog wel van af?

Artikel 2:403 Burgerlijk Wetboek (BW) biedt de mogelijkheid dat binnen een groep van rechtspersonen, veelal naamloze en/of besloten vennootschappen (concern), een naamloze of besloten vennootschap wordt vrijgesteld van de verplichting om jaarlijks een jaarrekening op te stellen die voldoet aan de vereisten van titel 9 van Boek 2 BW en deze in het Handelsregister te publiceren (zogenaamde groepsvrijstelling). Om van de vrijstelling van artikel 2:403 BW gebruik te mogen maken dient de moedervennootschap zich hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor alle schulden van de dochtervennootschap voor zover deze schulden voortvloeien uit rechtshandelingen (overeenkomsten, toezeggingen, et cetera) die door de dochtervennootschap zijn verricht. Dit wordt een 403-verklaring genoemd.

Intrekking 403-verklaring

De moedervennootschap kan de 403-verklaring intrekken. Intrekking geschiedt door deponering van de intrekkingsverklaring bij het Handelsregister. Gevolg van die intrekking is dat de moedervennootschap niet langer aansprakelijk is voor schulden van de dochtervennootschap die voortvloeien uit rechtshandelingen die zijn verricht nadat deze intrekking heeft plaatsgevonden.

Er blijft in dat geval dus nog wel aansprakelijkheid bestaan voor schulden van de dochtervennootschap die voortvloeien uit rechtshandelingen die voor de intrekking van de 403-verklaring zijn verricht, de overblijvende aansprakelijkheid.

Beëindiging overblijvende aansprakelijkheid

De moedervennootschap kan de overblijvende aansprakelijkheid beëindigen. Een belangrijke voorwaarde voor de beëindiging van deze aansprakelijkheid is dat de dochtervennootschap niet meer tot het concern behoort. Andere belangrijke voorwaarden zijn dat (i) door de moedervennootschap de beëindigingsverklaring bij het Handelsregister wordt gedeponeerd, (ii) deze beëindigingsverklaring daar minimaal twee maanden ter inzage dient te liggen en (iii) de deponering van de beëindigingsverklaring bij het Handelsregister bekend wordt gemaakt in een landelijk verspreid dagblad.

De bekendmaking in een landelijk dagblad heeft tot doel om schuldeisers over de voorgenomen beëindiging te informeren. Schuldeisers hebben namelijk de mogelijkheid om in verzet te komen tegen de beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid. De praktijk leert dat schuldeisers van een dochtervennootschap de bekendmaking in een landelijk dagblad geregeld over het hoofd zien. Schuldeisers doen er dan ook verstandig aan om van de moedervennootschap te bedingen dat zij tijdig en schriftelijk door de moedervennootschap op de hoogte worden gesteld van een voornemen om de overblijvende aansprakelijkheid te beëindigen.

Verzet door schuldeisers

Elke schuldeiser van de dochtervennootschap die op basis van een 403-verklaring een vordering heeft op de moedervennootschap kan, los van andere schuldeisers, in verzet komen tegen het voornemen van de moedervennootschap om de overblijvende aansprakelijkheid te beëindigen. Ingeval een schuldeiser in verzet komt, werkt dit niet voor de andere schuldeisers. Het verzet wordt ingesteld door bij de Rechtbank een daartoe strekkend verzoekschrift in te dienen. Dit verzoekschrift dient binnen twee maanden na de bekendmaking in een landelijk dagblad van het voornemen om de overblijvende aansprakelijkheid te beëindigen plaats te vinden. Blijkens de wet hebben slechts schuldeisers die vorderingen hebben waarvoor nog aansprakelijkheid loopt het recht van verzet. Onlangs heeft de Hoge Raad echter beslist (SNS/Curatoren c.s., ECLI:NL:HR:2017:546) dat ook schuldeisers met een voorwaardelijke vordering of een betwiste vordering dit recht hebben.

In een verzetprocedure staat blijkens de wettelijke regeling centraal of de schuldeiser na het beëindigen van de overblijvende aansprakelijkheid, gezien de vermogenstoestand van de dochtervennootschap of uit andere hoofde, voldoende waarborgen heeft dat zijn vordering zal worden voldaan. Is dit het geval, dan is het verzet ongegrond. Is dit niet het geval en wordt aan die schuldeiser geen zekerheid gesteld voor de voldoening van zijn vordering, dan wordt het verzet gegrond verklaard en eindigt derhalve ten aanzien van die schuldeiser de aansprakelijkheid van de moedervennootschap niet.

Beslissend is dus, aldus de wettelijke regeling, de vermogenstoestand van de dochtervennootschap. Echter, de Hoge Raad heeft in het hiervoor aangehaalde arrest afgeweken van de in de wet voorgeschreven maatstaf. Het criterium is niet langer of de vermogenstoestand van de dochtervennootschap voldoende waarborgen voor de voldoening van de vordering van de schuldeiser biedt, doch of de positie van die schuldeiser in het geheel niet verzwakte door de beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid. Het zal duidelijk zijn dat indien dit de nieuwe maatstaf is, elk verzet ingesteld door een schuldeiser op voorhand gegrond zal worden verklaard. Immers, de positie van de schuldeiser wordt door de beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid per definitie verzwakt nu hij immers een hoofdelijk schuldenaar verliest. Een moedervennootschap kan hierdoor derhalve jegens schuldeisers die gebruik maken van het verzetrecht aansprakelijk blijven voor schulden van een oude dochtervennootschap die geen onderdeel meer is van het concern.