Bestuurdersaansprakelijkheid na melding betalingsonmacht
Indien een ondernemer zijn belastingschulden niet meer (tijdig) kan betalen, moet hiervan melding worden gedaan bij de Belastingdienst. Deze melding moet gedaan worden binnen twee weken nadat de belastingen of premies over het betreffende tijdvak betaald hadden moeten zijn. Gebeurt dit niet of niet tijdig, dan treedt het wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur in. Maar zelfs als de melding wel tijdig is gedaan kan alsnog sprake zijn van onbehoorlijk bestuur met aansprakelijkheid voor de belastingschulden tot gevolg, zo oordeelde de rechtbank Zeeland in haar uitspraak van 31 december 2020.
Feiten
A is indirect (middellijk) bestuurder van B.V. 1. Vanaf 2011 tot en met 2015 werd er verlies geleden en was gedurende deze periode (en daarna) sprake van openstaande belastingschulden.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 36 van de IW 1990 is ieder van de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de loon- en omzetbelasting verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam zoals een B.V.. Deze aansprakelijkheid is beperkt in het geval er een tijdige melding betalingsonmacht is gedaan. In die situatie is de bestuurder enkel aansprakelijk voor de belastingschulden (van de afgelopen drie jaren), indien aannemelijk is dat het niet kunnen betalen van de verschuldigde belasting(en) het gevolg is van aan de bestuurder te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur voor een periode van drie jaar voorafgaand aan de melding. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur is sprake als moet worden geoordeeld dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden hetzelfde zou hebben gehandeld.
Bestuurdersaansprakelijkheid
Allereerst is van belang dat de bewijslast voor tijdigheid van een melding betalingsonmacht rust op de bestuurder zelf. In het onderhavige geval had de bestuurder voor (een deel van) de belastingschulden een tijdige melding betalingsonmacht gedaan. Het is vervolgens aan de Belastingdienst om te bewijzen waarom er ondanks de tijdige melding toch sprake is van onbehoorlijk bestuur.
De Rechtbank oordeelt dat het verhoudingsgewijs significant minder voldoen van de ontvanger (Belastingdienst) ten opzichte van andere schuldeisers niet automatisch leidt tot bestuurdersaansprakelijkheid. Het is niet zo dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo zou hebben gehandeld. Op dat moment was het met het oog op de voortzetting van de onderneming niet onredelijk om betalingen aan verschillende crediteuren te verrichten. Het doel van de bestuurder was dat deze crediteuren zaken zouden blijven doen met B.V. 1. Het wordt anders als de bestuurder wist of redelijkerwijze had moeten begrijpen dat zijn handelwijze tot gevolg zou hebben dat belastingschulden onbetaald zouden blijven en hem een persoonlijk verwijt treft.
Precies dat laatste criterium heeft de bestuurder in bovengenoemde kwestie de kop gekost. De bestuurder heeft de activiteiten in B.V. 1 volledig beëindigd en die activiteiten voortgezet in B.V. 3. Het personeel bleef in dienst bij B.V. 1 en werd uitgeleend met een opslag van 10% op de loonkosten aan B.V. 3. Deze facturen voor de uitleen van personeel bleven grotendeels onbetaald, terwijl de uitleen van personeel bleef voortbestaan. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat de activiteiten van B.V. 3 door deze constructie gedeeltelijk werden gefinancierd door de Belastingdienst in de vorm van loonheffingsschulden van B.V. 1.
Hoewel het hier ging om gelieerde verhoudingen, is de bevoordeling van niet-gelieerde schuldeisers ten opzichte van de ontvanger in een dergelijke situatie eveneens onbehoorlijk.
Conclusie
Een bestuurder dient na een melding van betalingsonmacht te blijven handelen zoals van een redelijk denkend bestuurder mag worden verwacht. Dit houdt niet per definitie in dat andere schuldeisers in geen geval mogen worden bevoordeeld ten opzichte van de ontvanger, maar voorzichtigheid is raadzaam.