Spring naar inhoud

Een ander soort graafschade: de tunnelende aandeelhouder

Indien een aandeelhouder ten minste 95 procent van het geplaatst kapitaal verschaft en ten minste evenveel stemrecht heeft, kan hij op grond van artikel 2:201a Burgerlijk Wetboek een vordering instellen tegen de resterende aandeelhouder(s) tot overdracht van aandelen in de vennootschap.

Veel minderheidsaandeelhouders zullen onder deze omstandigheden uitkoop wel zien zitten. Van enige invloed in de vennootschappen is immers al geen sprake meer en er zullen weinig gegadigden zijn, om in hun schoenen te stappen.

Tegelijkertijd zal de meerderheidsaandeelhouder gebaat zijn bij het verkrijgen van alle aandelen. Zo behoeven vervolgens niet jaarlijks meer de oproepingsformaliteiten in acht te worden genomen en kan bijvoorbeeld de vrijstelling voor het opmaken van een vereenvoudigde jaarrekening zeker doorgang vinden.

Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020 blijkt dat er zeker één meerderheidsaandeelhouder bestaat, die wel graag de overgebleven aandeelhouder wilde uitkopen, maar niet daarvoor de hoofdprijs betalen. Daarvoor besloot de aandeelhouder, tevens bestuurder, een methodiek te gebruiken die beter bekend staat als een tunnel graven.

Zo verkocht hij namens de vennootschap drie dochtervennootschappen aan een ander vennootschap waarvan hij enig aandeelhouder was. Daarnaast leende hij namens de vennootschap meer dan twee miljoen euro aan een derde, tegen slechts 0,25% rente zonder aflossing of zekerheid. Tot slot leende hij namens de vennootschap zichzelf € 740.000,00.

Als handige oplossing voor het aflossen van deze lening werd de nominale waarde van de aandelen in de vennootschap meer dan gehalveerd, zodat hij de lening kon verrekenen met het ten overvloede gestort kapitaal. Waarbij bovendien de minderheidsaandeelhouder niet het teveel gestorte kapitaal terugontving, want daartoe ontbraken de middelen binnen de vennootschap.

Ten gevolge van de strapatzen van deze meerderheidsaandeelhouders was de positie van de overgebleven minderheidsaandeelhouder sterk verslechterd. Als klap op de vuurpijl werd hem vervolgens verzocht de aandelen te verkopen aan de meerderheidsaandeelhouder, primair tegen de onlangs gehalveerde nominale waarde.

Je begrijpt dat de minderheidsaandeelhouder zich hiertegen heeft verweerd, met succes. de Ondernemingskamer overwoog namelijk als volgt:

“dat het gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval, te weten dat de uitkopende aandeelhouder als (mede)bestuurder van de vennootschap handelingen heeft verricht waarmee hij zichzelf heeft bevoordeeld en waarmee hij de vennootschap en de andere aandeelhouder heeft geschaad, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, indien [B] zou worden veroordeeld tot levering van zijn aandelen tegen een prijs die uitgaat van een waardering die in sterke mate is beïnvloed door de benadelende handelingen van [A] .”[1]

Vervolgens benoemde de Ondernemingskamer een deskundige voor de waardebepaling van de aandelen. Welke de waarde bepaalde op een bedrag 7,5 keer de gehalveerde nominale waarde. Na het deskundigenrapport overwoog de Ondernemingskamer het volgende.

“De Ondernemingskamer stelt voorop dat bij de vaststelling van de uitkoopprijs als uitgangspunt geldt dat [verweerder] recht heeft op een reële en redelijke vergoeding voor zijn aandelen, die op grond van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM ‘reasonably related to its value’ moet zijn, en in de woorden van art. 2:359c BW ‘billijk’, waarmee geen andere maatstaf wordt beoogd dan die van art. 2:201a BW. Deze maatstaf vergt dat wordt voorkomen dat [verweerder] wordt gedwongen zijn aandelen aan [eiser] te leveren tegen een prijs die in overwegende mate bepaald wordt door de benadelende handelingen van [eiser] als bestuurder en meerderheidsaandeelhouder van [A]. [eiser] miskent dat de formulering ‘reasonably related to its value’ daaraan niet in de weg staat en dat die formulering strekt tot bescherming van het eigendomsrecht van de uit te kopen minderheidsaandeelhouder en niet ertoe strekt te voorkomen dat de uitkoper “te veel” zou moeten betalen.”[2]

Vervolgens stelde de meerderheidsaandeelhouder cassatie in. Aldaar betoogde hij dat het bijzonder karakter van de uitkoopregeling meebrengt, dat de Ondernemingskamer in haar oordeel geen rekening mocht houden met de tunnel die hij had gegraven.

“Onderdeel 1 richt onder meer verschillende klachten tegen het oordeel van de Ondernemingskamer dat — kort gezegd — bij het vaststellen van de uitkoopprijs rekening moet worden gehouden met de benadelende handelingen van [eiser]. Het onderdeel klaagt onder meer dat de Ondernemingskamer door aldus te oordelen ten onrechte is voorbijgegaan aan het bijzondere karakter, naar doel en strekking, van de in art. 2:201a BW bedoelde uitkoopregeling en dat de Ondernemingskamer wegens dit bijzondere karakter niet bevoegd was de onrechtmatigheid van de gestelde handelingen en de daarmee verband houdende benadeling te beoordelen. Het onderdeel betoogt verder dat de Ondernemingskamer in de uitkoopprocedure van art. 2:201a BW bij het bepalen van de uitkoopprijs geen rekening kan houden met gedragingen van de uitkopende aandeelhouder waarvan aannemelijk is dat die hebben geleid tot een vermindering van de waarde van de over te dragen aandelen die niet, of niet volledig, voor rekening van de minderheidsaandeelhouder behoort te blijven.”[3]

De Hoge Raad wees het middel van de hand door deels de overweging van de Ondernemingskamer te bevestigen en daaraan toe te voegen:

“de rechter komt bij de keuze voor een waardebegrip of een wijze van waardevaststelling vrijheid toe. De aard en de strekking van art. 2:201a BW verzetten zich dan ook niet ertegen dat de rechter, met het doel te komen tot een reële en redelijke vergoeding, bij het vaststellen van de prijs van de over te dragen aandelen, abstraheert van de gevolgen van handelingen van de uitkopende aandeelhouder die hebben plaatsgevonden voor de in art. 2:201a lid 5 BW bedoelde dag en die de waarde van de aandelen ten nadele van de uit te kopen aandeelhouder(s) hebben verminderd.”[4]

Zo blijkt wederom, wie een gat graaft voor een ander …


[1] Gerechtshof Amsterdam (Ondernemingskamer), 5 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:267, rov. 3.16.

[2]Gerechtshof Amsterdam (Ondernemingskamer) 5 februari 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:276, rov. 2.16.

[3] Hoge Raad, 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1745, rov. 3.1.

[4] Hoge Raad, 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1745, rov. 3.2.

Heeft u vragen over dit onderwerp?

Neem dan gerust contact op met een van de advocaten bouwrecht.

Neem contact op