Geen overeenkomst, dus vogelvrij?
Een overeenkomst komt tot stand door aanbod en aanvaarding. Uitzonderingen daargelaten, hoeft een overeenkomst niet schriftelijk tot stand te komen, laat staan dat een handtekening nodig is. Dat is maar goed ook, anders zouden de rijen bij de supermarkt wel erg lang worden.
Partijen verkeren nogal eens in de veronderstelling dat als er nog geen overeenkomst is, ze zonder kleerscheuren van elkaar “afkunnen”. Maar is dat eigenlijk wel zo? De rechtbank Rotterdam oordeelde daar onlangs in een bouwgeschil over.
De casus
Een hoofdaannemer had een (potentiele) onderaannemer benaderd met het verzoek een offerte uit te laten brengen op basis van een bestek. Partijen hebben iets meer dan drie maanden onderhandeld en gedurende die onderhandelingen werd het bestek (het ontwerp) herhaaldelijk gewijzigd. De onderaannemer moest onderzoek doen naar die wijzigingen en zijn offertes wijzigden ook steeds.
Op enig moment besloot de hoofdaannemer toch met een ander in zee te gaan. De teleurgestelde onderaannemer, voor wie dit als een verrassing kwam, begon een procedure. Hij stelde zich primair op het standpunt dat al een overeenkomst was gesloten, ook al was er nog geen ondertekende overeenkomst.
Was er een overeenkomst?
De rechter ging daar niet in mee, omdat er nog geen overeenstemming was bereikt over de prijs. Dat was het meest wezenlijke onderdeel van de overeenkomst volgens de rechter, en als er over zo’n wezenlijk onderdeel nog geen overeenstemming bestaat, dan is er ook nog geen overeenkomst.
De precontractuele fase
Was daarmee de kous dan af? Nee. De rechtbank Rotterdam overwoog dat de fase vóórdat er een overeenkomst is (de precontractuele fase) wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid.
Die precontractuele fase is in feite zelf weer te onderscheiden in 3 fases:
1. partijen kunnen zonder kleerscheuren van elkaar af. Voor een behoorlijk functioneren van de markteconomie is die vrijheid natuurlijk van belang.
2. de onderhandelingen mogen nog worden afgebroken, mits de onderhandelingskosten (voor zover die de normale “acquisitiekosten” te boven gaan) aan de andere partij worden vergoed. In de praktijk is het vaak onduidelijk of partijen (al) in deze fase zijn beland.
3. het afbreken van onderhandelingen is onaanvaardbaar, hetgeen kan leiden tot ofwel een verplichting tot dooronderhandelen ofwel een verplichting aan de andere partij het zogenaamde positief belang (zeg maar: de gederfde winst) te vergoeden. Deze fase wordt pas bereikt als de andere partij er ook echt gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zou komen. Nederland is overigens een van de weinige landen waar het positief belang kan worden toegewezen, en dat gebeurt bijna nooit.
In welke fase zaten partijen?
De vraag is dan natuurlijk: in welke fase zaten de hoofdaannemer en onderaannemer in de zaak van de rechtbank Rotterdam? Volgens de rechtbank: de tweede. De rechtbank stelde vast dat de (onder)aannemer op verzoek van de wederpartij specifieke kosten van voorbereiding had gemaakt. Weliswaar had hij geen zekerheid dat het werk hem zou worden gegund, maar hij mocht er wel op vertrouwen dat de kans op gunning groot genoeg was om het maken van de kosten te rechtvaardigen. Als de hoofdaannemer dan afziet van gunning óf gunt aan een derde, dan brengt de goede trouw met zich dat de kosten geheel of gedeeltelijk worden vergoed volgens de rechtbank.
Dat de onderaannemer erop mocht vertrouwen dat de kans op gunning groot genoeg was, volgde volgens de rechtbank uit het gegeven dat de hoofdaannemer gedurende de gehele onderhandelingsperiode nooit heeft gewaarschuwd voor het risico dat de onderhandelingen, met het oog op parallel lopende onderhandelingen met een ander, uiteindelijk op niets zouden kunnen uitdraaien.
Wat valt er te leren?
Wat valt er van deze uitspraak te leren? Voor de teleurgestelde onderhandelaar: wees ervan bewust dat je mogelijk een aanspraak hebt wegens afgebroken onderhandelingen. Voor de parallele onderhandelaar: meld dat parallel onderhandelen, om het risico op zo’n aanspraak te verkleinen!