Spring naar inhoud

Zijn zonneparken roerende of onroerende zaken?

Blog geschreven door Leon Mathey en Daniël Schuth Energietransitie is een hot topic. Zo worden er steeds meer zonneparken gebouwd. Deze (positieve) ontwikkeling kan echter aanleiding geven tot juridische discussies. Zo is het de vraag of de zonneparken als roerende dan wel onroerende zaken aangemerkt dienen te worden en welke vergunningen voor de bouw en het gebruik hiervan vereist zijn.

Civielrechtelijke aspecten

Gebouwen en werken worden als onroerend beschouwd als die duurzaam met de grond zijn verenigd, hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met andere gebouwen of werken (artikel 5:20 BW). In het Portacabin-arrest is dit nader ingevuld.[1] Zo is er sprake van duurzame vereniging met de grond indien het betreffende bouwwerk naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Van belang is de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten toe kenbaar is. Minder relevant is de (technische) mogelijkheid om het werk te verplaatsen.

De gedachte is dat zonnepanelen – die niet in het dak van een gebouw zijn geïntegreerd en zonder beschadiging van het dak kunnen worden verwijderd – roerende zaken zijn. Voor zonneparken daarentegen heeft de rechter onlangs het tegendeel geoordeeld. In de uitspraak van Rechtbank Noord-Holland, 20 december 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:11385) past de rechtbank de Portacabin-criteria toe en komt tot het oordeel dat het betreffende zonnepark gekwalificeerd dient te worden als een onroerende zaak. Gelet op de vormgeving van het zonnepark vormden de zonnepanelen, zowel visueel als functioneel een onlosmakelijk geheel met de overige onderdelen van het zonnepark..

Kortom: het zonnepark was bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven, volgens de rechter.

Dit had grote gevolgen voor de eigendom van het zonnepark, want de eigenaar van het zonnepark was géén eigenaar van de grond. Doordat het zonnepark als onroerende zaak werd aangemerkt, werd de eigenaar van de grond waarop het zonnepark was geplaatst, door “natrekking” eigenaar van het zonnepark. Het zonnepark werd als onzelfstandig onderdeel beschouwd van het stuk grond (de hoofdzaak). Dat hadden partijen niet beoogd en niet voorzien. Dit gevolg had voorkomen kunnen worden door de vestiging van een recht van opstal op het zonnepark. Daarmee wordt de “natrekking” voorkomen.

Bestuursrechtelijke aspecten

Voor het bouwen en gebruiken van een (duurzaam met de grond verenigd) zonnepark is doorgaans een omgevingsvergunning voor het bouwen en het gebruiken van de grond waarop dat park komt, soms in afwijking van het bestemmingsplan, soms is een nieuw bestemmingsplan nodig.

Zowel een nieuw bestemmingsplan als de genoemde omgevingsvergunning laten lang op zich wachten: de uitgebreide voorbereidingsprocedure is op beide van toepassing. Hierdoor kan een initiatiefnemer in de knel komen met het indienen van een tijdige aanvraag voor een SDE+ subsidie.

Het kan sinds kort sneller, namelijk sinds de  uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1112. De Afdeling bevestigt dat zonneparken (met een substantiële oppervlakte) voor een periode van 10 jaar kunnen worden vergund met een zogenaamde tijdelijke kruimelgevallenvergunning. Voor initiatiefnemers brengt dit een groot voordeel met zich. In dit geval is namelijk de reguliere procedure van toepassing. De gemeente moet dan binnen acht weken (met eventueel eenmalig uitstel van zes weken) op de aanvraag van de omgevingsvergunning beslissen. Dat is aanzienlijk korter dan bij de uitgebreide procedure (26 weken).

Voor verlening van deze vergunning komen slechts de in artikel 4 van Bijlage II van het Bor limitatief opgesomde gevallen (de kruimelgevallen) in aanmerking. De rechtbank heeft in deze procedure, onder verwijzing naar de nota van toelichting bij dit artikel overwogen dat bij het verlenen van een vergunning op deze grondslag aannemelijk moet zijn dat de activiteit na de in de vergunning gestelde termijn daadwerkelijk kan en zal worden beëindigd.

De Afdeling overweegt daarop dat voor de toepasbaarheid van artikel 4, onderdeel 11 uitsluitend is vereist dat het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de vergunde activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Het `zal´ vereiste wordt in het midden gelaten. Dat de zonnepanelen en de stalen constructie waarop de panelen rusten eenvoudig verplaatsbaar zijn en het daarmee feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de zonneakkers zonder onomkeerbare gevolgen na tien jaar kunnen worden verwijderd, wordt door de Afdeling aannemelijk geacht.

Civielrecht versus bestuursrecht

Dit bestuursrechtelijke uitgangspunt lijkt niet te stroken met het uitgangspunt van de civiele rechter, namelijk dat zonneparken kennelijk bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Wij verwachten de komende jaren dan ook veel ontwikkelingen in de jurisprudentie omtrent energietransitie en zonneparken. Wordt het oordeel van de Rechtbank Noord-Holland ook door andere rechters bevestigd? En wat doet de Afdeling met deze civiele jurisprudentie? Wilt u op de hoogte blijven van de meest recente ontwikkelingen? Neem dan contact met ons op.

[1] Het zogenaamde Portacabin-arrest (HR 31 oktober 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2478) is inmiddels een standaardarrest waarin criteria zijn uitgewerkt ter bepaling of sprake is van een roerende of een onroerende zaak.